Toneel

Ionesco

Een beeld van Ionesco is op het internet gemakkelijk te vinden en hier slechts een klein gedeelte van de vele foto's die er te vinden zijn. Opvallend aan Ionesco vond ik zijn uitspraken en ik las dat Ionesco gelijk aan Samuel Beckett, een theatervernieuwer van de vorige eeuw is geweest. Opvallend vind ik ook om te vernemen dat hij op zijn 13 jarige leeftijd moest scheiden van zijn moeder. Hij ging toen met de gescheiden vader mee naar Roemenie. Zijn vader was Grieks Orhodox.

Taal bleek zijn instrument te zijn. Ook vond ik het opvallend om te vernemen dat hij zich vaak jonger voor wilde doen dan hij in werkelijkheid was. Zijn thema's DOOD en BETEKENIS komen veel in zijn stukken voor. Voorts vernam ik dat Ionsesco een groot liefhebber van het poppentheater was.

Een van zijn mooie uitspraken:

WAT IS VREEMD OM GEK TE VINDEN DAT IEMAND ZIJN DOEL VAN ZIJN BESTAAN WIL AFVRAGEN?

  • HET IS EERDER NORMAAL DAT MENSEN ZICH DIT AFVRAGEN.
  • ZAL JE JE ZORGEN MOETEN MAKEN
  • MAAR MISSCHIEN KAN HET OOIT WEL WEER BETER WORDEN?

Vragen die Ionesco wilde stellen:

  • WAT IS UNIVERSUM
  • WAAROM GEBEURD ER VAN WAT ER GEBEURD?
  • WAT KOM IK HIER EIGENLIJK DOEN?
  • BESTAAT ER ZINGEVING?


Op 27 november 1992 ontvangt Ionesco een eredoctoraat van de universiteit van Silesië in Katowice. De ceremonie vindt plaats in Parijs. Ionesco is lied van C.I.E.L. (Comité International des Écrivains pour la Liberté, „Internationaal Comité van Schrijvers voor de Vrede”), een groep die strijdt voor de toepassing van de mensenrechten in alle landen, en voor handelingsvrijheid voor wetenschappers, schrijvers en artiesten.

Naar het nu vertaald voor mij

Je afvragen waarom leven zin zal hebben en dan een antwoord geven

Vertrouwen

Kan ik je vertrouwen wanneer je uisluitend in jezelf geloofd? Natuurlijk kan ik alleen voor mezelf spreiken en dan ervaar ik grote tuberlentie. Mijn voorbeelden: DE MENSEN OM ME HEEN

  • WIE ZIJN DAT ?
  • WAT GEBEURD ER?
  • WAAR VIND HET ZICH PLAATS?
  • HOE IS HET ZO GEKOMEN?

22 november 2013 

GENT - In ‘De les’ van Ionesco, het stuk in regie van Dirk Tanghe dat donderdagavond in première ging in Theater Tinnenpot regent het confetti en zet de meid (rol voor Magali De Bruyne) er fluoroze krijtstrepen en omgestoten wijnglazen bij, in plaats van ze uit te vegen of af te ruimen.

Niets is wat het lijkt. De professor om wie alles draait (rol voor Guido Vanderauwera), een status die men toch placht te associëren met onderbouwde theorieën en essays- breekt zich het hoofd om de student(e) aan wie hij bijles geeft (rol voor Ezra Fieremans) de simpelste dingen bij te brengen.

Optellen gaat nog net, maar bij het aftrekken gaat het mis. De dubbelzinnigheid van die simpele rekenkundige bewerking wordt pas echt duidelijk als de professor zijn leerling het werkwoord ook laat vertalen en vervoegen in het Frans en er de nodige handgebaren bij laat maken. De professor blijft schijnbaar ongestoord zijn les aframmelen, maar zijn pupil zie je op scène transformeren van een ijverig, keurig geklede student tot een gillend en lijdend subject dat ineenkrimpt telkens wanneer de professor met één van zijn houten roedes op tafel slaat. Een tafel die, net zoals de rest van het decor, één groot schoolbord is.

 Vooral het acteerwerk van Fieremans is sterk. Hij heeft als jongeman zichtbaar al een bewonderenswaardig parcours afgelegd. Niet alleen speelde hij bijvoorbeeld mee in verschillende voorstellingen van de Kopergietery, waaronder het bejubelde ‘Rennen’, vorig jaar had hij ook de hoofdrol had in de kortfilm ‘Kus me zachtjes’, waarmee de Humo-award op het Leuvense kortfilmfestival in de wacht werd gesleept

 Ook de muziek doet ten slotte iets met Ionesco’s stuk. Het getormenteerde presto van Beethovens mondschein-sonate blijft ook na de voorstelling nog nagalmen.

 


 

 Een leergierige studente, een oude beleefde leraar, een gedienstige meid...

 

De perfecte wereld in een klein stadje, ergens ...

Maar niets of niemand is wat hij lijkt te zijn.

20th October 2013 geplaatst door cloclo petrens

 

Eugène Ionesco is geboren op 26 november 1912 te Slatina in Roemenië.  Hij wordt in zijn prille jeugd door zijn Franse moeder opgevoed in Frankrijk.  Op dertienjarige leeftijd wordt hij, met de echtscheiding van zijn ouders, ‘verbannen’ naar Roemenië om opgevoed te worden door zijn Roemeense vader - die hij amper kent - in een taal die hij niet begrijpt.

Na zijn humaniora behaalt hij het diploma van licentiaat Frans aan de Universiteit van Boekarest, geeft Franse les en begin aan een literaire carrière in Roemenië. 

Maar Frankrijk blijft echter het land dat hij koestert. Na de tweede wereldoorlog, keert hij de rug toe naar zijn vader-land en vestigt hij  zich met zijn vrouw definitief in Parijs, waar hij op de leeftijd van 40 jaar aan een nieuwe literaire carrière begint.

Met zijn eerste twee toneelstukken  “La Cantatrice Chauve” (1950) en “La Leçon” (1951) introduceert Ionesco het surrealisme in de toneelkunst.

Hoewel de kritiek zich vrij snel achter hem schaart, duurt het tot in de jaren zestig vooraleer het publiek hem herkent. Zijn oeuvre wordt wereldberoemd en hij wordt gecoöpteerd door het College van de Académie Française in 1971.

 

Eugène Ionesco is gestorven op 28 maart 1994 en wordt begraven in de Père Lachaise op goede vrijdag … 1 april.

Toneel is een complexe samenvoeging van woorden, beweging en gebaren die een wereldvisie draagt die onmogelijk op een andere manier  kan uitgedrukt worden.

Eugène Ionesco

Ik ben Dirk Tanghe, geboren op 22 mei 1956 in Torhout.  

Ik ben theatermaker sinds 22 mei 1956.   

Ieder van ‘mijn’ stukken is een ONT- MOETING, 

zowel met de schrijver als met mijn spelers...

Ik ben zo moe dat ik er wakker van lig. 

Hoe kun je dromen van iets waar je wakker van ligt?

La Leçon Illustrée is een tijdloos tijdschrift 

bestemd voor de toeschouwers van De Les. 

Met onder andere:

- exclusieve interviews van Eugène Ionesco en Dirk Tanghe

- ditje en datjes over La Leçon en Ionesco

- uitgebreide dramaturgie

- een héél bijzondere quiz

- enz ...

 

UITSLUITEND TE VERKRIJGEN IN DE TINNENPOT

Met dank aan de sympathieke ploeg van de Tinnenpot !!! 

30th October 2013 geplaatst door cloclo petrens

Voor Ionesco bestond er enkel realistisch toneel: Ionesco heeft vorm gegeven aan het surrealistisch toneel.

Hij is een schrijver en de taal is zijn instrument. Hij kneedt ze en gebruikt ze als drager van het Absurde.

 

Net zoals beelden in het surrealisme kunnen instaan voor andere objecten dan deze die voorgesteld worden, kunnen woorden bij Ionesco hun betekenis en draagkracht verliezen, een andere betekenis krijgen, hun eigen leven leiden...

 

Dit leidt tot hilarische taferelen en dialogen.

 

De toeschouwer betrapt zichzelf op tegelijk lachen en knarsetanden.

 

Reservaties

Theater Tinnenpot

Tinnenpotstraat 21

9000 Gent

Telefoon:

Tinnenpot 09 / 225 18 60

 http://www.tinnenpot.be

info@tinnenpot.be

'

Je ne crois pas qu’il faut faire la différence entre le comique et le tragique.

 Il n’y pas de différence entre eux. 

L’un est une phase de transition vers l’autre et vice versa.  

Je crois même que le comique est encore plus  désespéré  que le tragique…

Dramaturgie

 Ionesco behoort tot de belangrijkste toneelschrijvers van verleden eeuw. Zijn bijdrage tot de  surrealistische beweging heeft de visie over toneel en over toneelkunst fundamenteel beïnvloed.

Zijn toneel weekt onze diepste emoties los, zet ons aan tot een analyse van de menselijke conditie en confronteert ons met verborgen gevoelens.
We lachen en wenen tegelijk.

Eugène Ionesco

Eugène Ionesco (Slatina (Roemenië), 26 november 1909  Parijs, 28 maart 1994) was een invloedrijk Frans toneelschrijver, geboren in Roemenië. Hij wordt als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het absurde toneel gezien. Ionesco had een Franse moeder en het gezin verhuisde spoedig na zijn geboorte naar Parijs. Vele bronnen vermelden 1912 als geboortejaar, wat komt doordat Ionesco zich vaak jonger voor deed dan hij in werkelijkheid was. Hij schreef zijn eerste toneelstuk op zijn 13e. Zijn ouders scheidden in 1925. Hij keerde met zijn vader in zijn tienerjaren terug naar Roemenië, alwaar hij Frans ging studeren aan de Universiteit van Boekarest. Daar begon hij tevens poëzie en literaire kritiek te schrijven. Na zijn studie onderwees hij enige tijd Frans op een middelbare school inBoekarest. In 1936 trouwde hij met Rodica Burileano en in 1938 vertrok het paar naar Frankrijk. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hun dochter, Marie-France, geboren. Ionesco schreef een aantal absurdistische toneelstukken, geïnspireerd door de (in zijn ogen) waanzin van het alledaagse leven. Tot zijn vroege werken behoren La cantatrice chauve (1950) en La leçon (1951). Aanvankelijk was er nog weinig animo voor de qua stijl afwijkende toneelstukken, maar in de jaren zeventig werden de werken bij het grote publiek populairder. Tot zijn latere werken behoren Le rhinocéros (1959), Le soif et la faim (1965) en Le Roi se meurt (1962). In zijn werk komen typisch absurdistische thema's aan bod, zoals de dood en de betekenisloosheid van het leven. In 1970 werd hij benoemd tot lid van de Académie française. Ionesco schreef op latere leeftijd één roman, Le Solitaire (1973). Ook schilderde hij.

http://www.ionesco.org/

Eugène Ionesco

From Wikipedia, the free encyclopedia

Eugène Ionesco

 

Ionesco. A pleasure trip.

Born

Eugen Ionescu
26 November 1909
Slatina, Romania

Died

28 March 1994 (aged 84)
Paris, France

Occupation

Playwright, dramatist

Nationality

Romanian, French

Period

(1931–1994)

Genres

Theatre

Literary movement

Avant-Garde, Theatre of the Absurd

Eugène Ionesco (born Eugen Ionescu, Romanian:; 26 November 1909 – 28 March 1994) was a Romanian playwright who wrote mostly in French, and one of the foremost figures of the French Avant-garde theatre. Beyond ridiculing the most banal situations, Ionesco's plays depict in a tangible way the solitude and insignificance of human existence.

Biography

 

Ionesco was born in Olt County, Romania, to a Romanian father belonging to the Orthodox Christian church and a mother of French and Romanian heritage, whose faith was Protestant (the faith into which her father was born and to which her originally Greek Orthodox Christian mother had converted).[1] Eugène himself was baptized into the Orthodox Christian faith. Many sources cite his birthdate as 1912, this error being due to vanity on the part of Ionesco himself.[2]

He spent most of his childhood in France and, while there, had an experience he claimed affected his perception of the world more significantly than any other. As Deborah B. Gaensbauer describes in Eugene Ionesco Revisited, "Walking in summer sunshine in a white-washed provincial village under an intense blue sky, [Ionesco] was profoundly altered by the light."[3] He was struck very suddenly with a feeling of intense luminosity, the feeling of floating off the ground and an overwhelming feeling of well-being. When he "floated" back to the ground and the "light" left him, he saw that the real world in comparison was full of decay, corruption and meaningless repetitive action. This also coincided with the revelation that death takes everyone in the end.[4]Much of his later work, reflecting this new perception, demonstrates a disgust for the tangible world, a distrust of communication, and the subtle sense that a better world lies just beyond our reach. Echoes of this experience can also be seen in references and themes in many of his important works: characters pining for an unattainable "city of lights" (The Killer, The Chairs) or perceiving a world beyond (A Stroll in the Air); characters granted the ability to fly (A Stroll in the Air, Amédée, Victims of Duty); the banality of the world which often leads to depression (theBérenger character); ecstatic revelations of beauty within a pessimistic framework (Amédée, The Chairs, the Bérenger character); and the inevitability of death (Exit the King). He returned to Romania with his father and mother in 1925 after his parents divorced. There he attended Saint Sava National College, after which he studied French Literature at the University of Bucharest from 1928 to 1933 and qualified as a teacher of French. While there he met Emil Cioran and Mircea Eliade, and the three became lifelong friends. In 1936 Ionesco married Rodica Burileanu. Together they had one daughter for whom he wrote a number of unconventional children's stories. He and his family returned to France in 1938 for him to complete his doctoral thesis. Caught by the outbreak of World War II in 1939, he returned to Romania, but soon changed his mind and, with the help of friends, obtained travel documents which allowed him to return to France in 1942, where he remained during the rest of the war, living in Marseilles before moving with his family to Paris after its liberation. Ionesco was made a member of the Académie française in 1970.[5] He also received numerous awards including Tours Festival Prize for film, 1959; Prix Italia, 1963; Society of Authors Theatre Prize, 1966; Grand Prix National for theatre, 1969; Monaco Grand Prix, 1969; Austrian State Prize for European Literature, 1970; Jerusalem Prize, 1973; and honorary Doctoral Degrees from New York University and the Universities of Leuven, Warwick and Tel Aviv. Eugène Ionesco died at age 84 on 28 March 1994 and is buried in the Cimetière du Montparnasse in Paris.

Ionesco the author

Ionesco's grave in Montparnasse cemetery, Paris. The inscription translates:Pray to the I don't-know-who: Jesus Christ, I hope

Writing in Romania

Though best known as a playwright, plays were not his first chosen medium. He started writing poetry and criticism, publishing in several Romanian journals. Two early writings of note are Nu, a book criticizing many other writers, including prominent Romanian poets, and Hugoliade, or, The grotesque and tragic life of Victor Hugo a satirical biography mocking Victor Hugo's status as a great figure in French literature. The Hugoliade includes exaggerated retellings of the most scandalous episodes in Hugo's life and contains prototypes for many of Ionesco's later themes: the ridiculous authoritarian character, the false worship of language.

The origins of his first play

Like Samuel Beckett, Ionesco began his theatre career late; he did not write his first play until 1948 (La Cantatrice chauve, first performed in 1950 with the English title The Bald Soprano). At the age of 40 he decided to learn English using the Assimil method, conscientiously copying whole sentences in order to memorize them. Re-reading them, he began to feel that he was not learning English, rather he was discovering some astonishing truths such as the fact that there are seven days in a week, that the ceiling is up and the floor is down; things which he already knew, but which suddenly struck him as being as stupefying as they were indisputably true.[6]

This feeling only intensified with the introduction in later lessons of the characters known as "Mr. and Mrs. Smith". To his astonishment, Mrs. Smith informed her husband that they had several children, that they lived in the vicinity of London, that their name was Smith, that Mr. Smith was a clerk, and that they had a servant, Mary, who was English like themselves. What was remarkable about Mrs. Smith, he thought, was her eminently methodical procedure in her quest for truth. For Ionesco, the clichés and truisms of the conversation primer disintegrated into wild caricature and parody with language itself disintegrating into disjointed fragments of words. Ionesco set about translating this experience into a play, La Cantatrice Chauve, which was performed for the first time in 1950 under the direction of Nicolas Bataille. It was far from a success and went unnoticed until a few established writers and critics, among them Jean Anouilh and Raymond Queneau, championed the play.

Early plays

Ionesco's earliest works, and his most innovative, were all one-act nonsense plays or extended sketches: La Cantatrice Chauve translated as The Bald Prima Donna (written 1948), Jacques ou la soumission translated as Jack, or The Submission (1950), La Leçon translated as The Lesson (1950), Les Salutions translated as Salutations (1950), Les Chaises translated as The Chairs(1952), L'Avenir est dans les oeufs translated as The Future is in Eggs (1951), Victimes du Devoir translated as Victims of Duty (1952) and, finally, Le Nouveau Locataire translated as The New Tenant (1953). These absurdist sketches, to which he gave such descriptions as "anti-play" (anti-pièce in French) express modern feelings of alienation and the impossibility and futility of communication with surreal comic force, parodying the conformism of the bourgeoisie and conventional theatrical forms. In them Ionesco rejects a conventional story-line as their basis, instead taking their dramatic structure from accelerating rhythms and/or cyclical repetitions. He disregards psychology and coherent dialogue, thereby depicting a dehumanized world with mechanical, puppet-like characters who speak in non-sequiturs. Language becomes rarefied, with words and material objects gaining a life of their own, increasingly overwhelming the characters and creating a sense of menace.

The full-length plays

With Tueur sans gages translated as The Killer (1959; his second full-length play, the first being Amédée, ou Comment s'en débarrasser in 1954), Ionesco began to explore more sustained dramatic situations featuring more humanized characters. Notably this includes Bérenger, a central character in a number of Ionesco's plays, the last of which is Le Piéton de l'air translated as A Stroll in the Air. Bérenger is a semi-autobiographical figure expressing Ionesco's wonderment and anguish at the strangeness of reality. He is comically naïve, engaging the audience's sympathy. In The Killer he encounters death in the figure of a serial killer. In Rhinocéros he watches his friends turning into rhinoceroses one by one until he alone stands unchanged against this mass movement. It is in this play that Ionesco most forcefully expresses his horror of ideological conformism, inspired by the rise of the fascist Iron Guard in Romania in the 1930s. Le Roi se meurt translated as Exit the King (1962) shows him as King Bérenger 1st, an everyman figure who struggles to come to terms with his own death.

Later works

Ionesco's later work has generally received less attention. This includes La Soif et la faim translated as Hunger and Thirst (1966), Jeux de massacre (1971), Macbett (1972, a free adaptation of Shakespeare's Macbeth) and Ce formidable bordel (1973). Ionesco also wrote his only novel, The Hermit, during this later period. It was first published in 1975. Apart from the libretto for the opera Maximilien Kolbe (music by Dominique Probst) which has been performed in five countries, filmed for television and recorded for release on CD, Ionesco did not write for the stage after Voyage chez les morts in 1981. However, La Cantatrice chauve is still playing at the Théâtre de la Huchette today, having moved there in 1952.

Theoretical writings

Like Shaw and Brecht, Ionesco also contributed to the theatre with his theoretical writings (Wellwarth, 33). Ionesco wrote mainly in attempts to correct critics who he felt misunderstood his work and therefore wrongly influenced his audience. In doing so, Ionesco articulated ways in which he thought contemporary theatre should be reformed (Wellwarth, 33). Notes and Counter Notes is a collection of Ionesco's writings, including musings on why he chose to write for the theatre and direct responses to his contemporary critics. In the first section, titled "Experience of the Theatre", Ionesco claimed to have hated going to the theatre as a child because it gave him "no pleasure or feeling of participation" (Ionesco, 15). He wrote that the problem with realistic theatre is that it is less interesting than theatre that invokes an "imaginative truth", which he found to be much more interesting and freeing than the "narrow" truth presented by strict realism (Ionesco, 15). He claimed that "drama that relies on simple effects is not necessarily drama simplified" (Ionesco, 28). Notes and Counter Notes also reprints a heated war of words between Ionesco and Kenneth Tynan based on Ionesco's above stated beliefs and Ionesco's hatred for Brecht and Brechtian theatre.

Ionesco also wrote a preface of some length to Ahmad Kamyabi Mask's book Qu'a-t-on fait de Rhinocéros d'Eugène Ionesco à travers le monde?: Allemagne, France, Roumanie, Iran, Japon, U.S.A. which is an example of the variety of his theoretical writing.

Literary context

Ionesco is often considered a writer of the Theatre of the Absurd. This is a label originally given to him by Martin Esslin in his book of the same name, placing Ionesco alongside such contemporary writers as Samuel Beckett, Jean Genet, and Arthur Adamov. Esslin called them "absurd" based on Albert Camus' concept of the absurd, claiming that Beckett and Ionesco better captured the meaninglessness of existence in their plays than in work by Camus or Sartre. Because of this loose association, Ionesco is often mislabeled an existentialist. Ionesco claimed in Notes and Counter Notes that he was not an existentialist and often criticized existentialist figurehead Jean-Paul Sartre. Although Ionesco knew Beckett and honored his work, the French group of playwrights was far from an organized movement. Ionesco on the metaphysics of death in Through Parisian Eyes: Reflections on Contemporary French Arts and Culture by Melinda Camber Porter: "Death is our main problem and all others are less important. It is the wall and the limit. It is the only inescapable alienation; it gives us a sense of our limits. But the ignorance of ourselves and of others to which we are condemned is just as worrying. In the final analysis, we don't know what we're doing. Nevertheless, in all my work there is an element of hope and an appeal to others." Ionesco claimed instead an affinity for ’Pataphysics and its creator Alfred Jarry. He was also a great admirer of the Dadaists and Surrealists, especially his fellow countryman Tristan Tzara. Ionesco became friends with the founder ofSurrealism, André Breton, whom he revered. In Present Past, Past Present, Ionesco wrote, "Breton taught us to destroy the walls of the real that separate us from reality, to participate in being so as to live as if it were the first day of creation, a day that would every day be the first day of new creations." [7] Raymond Queneau, a former associate of Breton and a champion of Ionesco's work, was a member of the Collège de ’Pataphysique and a founder of Oulipo, two groups with which Ionesco was associated.[8]

References

1.     Jump up^ Some sources such as the Who's Who in Jewish History (Routledge, London, 1995) and 'Ionesco Eugene' article in Encyclopaedia Judaica state that Ionesco's mother was Jewish. In his now famous diary, Romanian playwright Mihail Sebastian recorded that Ionesco told him his mother "had been Jewish, from Craiova." (Cf. Journal: 1935–1944, UK edition, 321.) Marie-France Ionesco, Eugène's daughter, details a more complex genealogy of her family. Marie-Therese Ipcar's father was Jean Ipcar, aLutheran from France and her mother was Aneta Ioanid, a Romanian woman of Greek parentage and Orthodox Christian faith. Jean's biological father was a Frenchman of Lutheran faith named Émile Marin. His mother, Anna, later married a man named Sebastien Ipcher, from whom Jean got his surname, a French-Catholic variation of "Ipcher" or "Ipchier". Rumors of Marie-Therese's Jewish origin, Marie-France writes, may have originated from the fact that her paternal grandmother's surname is disputed between the French Lebel or German-Jewish Lindenberg. Whether Eugène Ionesco's great-grandmother was Jewish or not, is, according to Marie-France, unknown and irrelevant, especially in regard to Eugène Ionesco's positive view of Jews. Cf. Ionesco, Marie-France, Portrait de l'écrivain dans le siècle: Eugène Ionesco, 1909-1994, Gallimard, Paris, 2004.

2.     Jump up^ Søren Olsen, Eugene Ionesco's life

3.     Jump up^ Gaensbauer, Deborah B. Eugene Ionesco Revisited. New York: Twayne Publishers, 1996.

4.     Jump up^ Ionesco, Eugene. Fragments of a Journal. Trans. Jean Stewart. London: Faber and Faber, 1968.

5.     Jump up^ Ionescue.

6.     Jump up^ Ionesco, La tragedie du langage, Spectacles,Paris, no. 2, July 1958.

7.     Jump up^ Ionesco, Eugene. Present Past, Past Present. Trans. Helen R. Lane. Da Capo Press, 1998, 149.

8.     Jump up^ Lamon, Rosette C. Ionesco's Imperative: The Politics of Culture. University of Michigan Press, 1993.

Further reading[edit]

·         —. Fragments of a Journal. Trans. Jean Stewart. London: Faber and Faber, 1968.

·         —. Ionesco : Théâtre complet, Pléiade edition. ISBN 2-07-011198-9

·         —. Notes and Counter Notes: Writings on the Theatre. Trans. Donald Watson. New York: Grove Press, 1964.

·         —. Present Past, Past Present. Trans. Helen R. Lane. Da Capo Press, 1998, p. 149. ISBN 0-306-80835-8

·         Ionesco, Eugène. Conversations with Eugene Ionesco. Trans. Jan Dawson. New York: [Holt, Rinehart and Winston], 1966.

·         Calinescu, Matei. Ionesco, Recherches identitaires. Paris [Oxus Éditions], 2005. Romanian version under Eugène Ionesco: teme identitare si existentiale. Iasi [Junimea], 2006. ISBN (10)973-37-1176-4 & (13)978-973-37-1176-6

·         The New Oxford Companion to Literature in French. ISBN 0-19-866125-8

·         Who's Who in Jewish History, Routledge, London, 1995. ISBN 0-415-12583-9

·         Esslin, Martin. The Theatre of the Absurd. Garden City, NY: Anchor Books, 1969.

·         Gaensbauer, Deborah B. Eugene Ionesco Revisited. New York: Twayne Publishers, 1996.

·         Hayman, Ronald. World Dramatists: Eugene Ionesco. New York: Frederick Unger, 1976.

·         Ionesco, Marie-France. Portrait de l'écrivain dans le siècle: Eugène Ionesco, 1909-1994. Paris: Gallimard, 2004. ISBN 2-07-074810-3

·         Lamon, Rosette C. Ionesco's Imperative: The Politics of Culture. University of Michigan Press, 1993. ISBN 0-472-10310-5

·         Lewis, Allan. Ionesco. New York: Twayne Publishers, Inc., 1972.

·         Sebastian, Mihail. Journal: 1935-1944. London: Pimlico, 2003.

·         Sprenger, Scott; Mitroi, Anca. Bibliographie Ionesco. Bucharest: University of Bucharest Press. 2009.

·         Wellwarth, George E. The Dream and the Play.

·         Shusha Guppy (Fall 1984). "Eugene Ionesco, The Art of Theater No. 6". The Paris Review.

 

·         (Romanian) Călinescu, Matei. O carte despre Cioran, Eliade, Ionesco. On Cioran, Eliade, Ionesco. In: Revista 22, no. 636, 2002. [1]

·         (Romanian) Pavel, Laura. Ionesco. Anti-lumea unui sceptic (Ionesco: The Anti-World of a Skeptic). Piteşti: Paralela 45, 2002. ISBN 973-593-686-0

·         Orifiamma, ebook ita, ISBN 9788897618225 (Il Club di Milano, 2013)

 

"Volgens mij was het toch wel vreemd het als abnormaal te beschouwen dat iemand zich voortdurend afvraagt wat het universum is, wat zijn situatie is, wat hij hier komt doen, of er werkelijk wel iets te doen valt. Mij leek het juist abnormaal dat de mensen daar niet over nadenken, dat ze zomaar in een soort gedachteloosheid blijven doorleven. Misschien hebben al die anderen, een irrationeel, onuitgesproken vertrouwen dat ooit alles aan het licht zal komen. Misschien breekt ooit voor de mensheid een ochtend van genade aan. Misschien breekt ooit voor mij een ochtend van genade aan." (Citaat uit De Solitair, 1973)

 

Eugène Ionesco sterft op 28 maart 1994 in zijn huis in Parijs. Hij wordt begraven op Goede Vrijdag, die tegelijkertijd 1 april is, op het kerkhof van Montparnasse …maar zijn werken zijn nog steeds bij ons.

 

Eugen Ionescu wordt op 26 november 1909 – volgens de orthodoxe kalender 13
november – in Slatina, Roemenië, 150 kilometer van Boekarest, geboren. (Diverse bronnen plaatsen zijn geboorte in 1912. Deze misvatting is te wijten aan ijdelheid van de auteur zelve: meer dan dertig jaar later erkende hij dat hij zichzelf drie jaar jonger had gemaakt nadat hij een verklaring had gelezen van de criticus Jacques Lemarchand, die aan het begin van de jaren ’50 de komst van een nieuwe generatie jonge auteurs, waaronder Ionesco en Beckett, prees.) Ionesco’s vader, Roemeens jurist en orthodox van geloof, heette eveneens Eugen Ionescu. Zijn moeder heette  Thérèse Ipcar, en was de dochter van een Franse ingenieur, protestant van geloof, die naar Roemenië kwam om er werk te zoeken. Voor het huwelijk ging zij over naar de orthodoxe kerk, en de kleine Eugen wordt ook gedoopt. Ondanks al zijn metafysische twijfels zal hij tot aan zijn dood belijdend orthodox blijven. Kort na Eugens geboorte vestigt het gezin zich in Parijs, waar zijn vader studeert aan de rechtenfaculteit, en vervolgens promoveert. Op 11 februari 1911  wordt Eugènes zus Marilina geboren (een jaar later wordt een broertje, Mircea, geboren, dat na achttien maanden sterft aan de gevolgen van een hersenvliesontsteking). In 1914 woont het gezin aan de Square Vaugirard, en op de leeftijd van vier jaar is Eugène al een groot liefhebber van poppenkasttheater. Eugènes vader keert in 1916 terug naar Boekarest, het moment waarop Roemenië mee gaat doen aan de Eerste Wereldoorlog. Zijn vrouw en kinderen blijven in Parijs achter en moeten zich maar zien te redden, maar krijgen ondersteuning van de grootouders van moederskant. Nadat de oorlog is afgelopen hoort men nog steeds niets van de vader, en men denkt dat hij in de strijd is omgekomen. Na de oorlog leven de moeder en haar kinderen in het Hôtel du Nivernais aan de Rue Blomet (eerst op de vierde, daarna op de zesde verdieping) in het vijftiende arrondissement. De gezondheid van Eugène is fragiel, en zijn moeder stuurt hem naar het platteland op pension, in La Chapelle Anthenaise (dép. Mayenne), waar hij met zijn zusje Marilina van 1917 tot 1919 blijft. In de geschriften van Ionesco komt deze periode terug als de gelukkigste en meest harmonieuze van zijn leven. In 1919 komen zijn zus en hij terug naar Parijs, en wonen vervolgens in een somber, donker en vochtig appartement aan de Rue de l’Avre (Parijs XV) met hun moeder en grootouders. Hier schrijft Ionesco een „heroïsch” stuk in twee bedrijven (32 pagina’s in een schoolschift) en een komisch scenario. Helaas zijn beide stukken verloren gegaan. Hij gaat naar school aan de Rue Dupleix. Uiteindelijk blijkt zijn vader niet te zijn gestorven aan het front. Hij is niet eens soldaat geweest, maar heeft een post verkregen als veiligheidsinspecteur bij de politie van Boekarest. In 1917 is hij hertrouwd, en in hetzelfde jaar werd hij inspecteur-generaal. Hij heeft er altijd voor gezorgd aan de kant van de winnende macht te staan (Averesco, Codrianu, de IJzeren Garde, de nationaal-socialisten, de communisten) omdat hij van mening was dat macht altijd gelijk heeft. Door zijn positie binnen de politie te gebruiken en te misbruiken, en door voor te wenden dat zijn vrouw zich definitief in het buitenland had gevestigd heeft hij een scheiding verkregen, en zelfs de voogdij over de kinderen. Vervolgens is hij hertrouwd, en heeft hij afgedwongen dat de kinderen naar hem terugkeerden. Eugène keert dus, in mei 1922, met zijn zus terug naar Roemenië. Hij leert Roemeens, gaat naar het college van Sfântul Sava (St. Sava) in Boekarest, en slaagt tenslotte in 1928 voor zijn middelbare-schoolexamen aan het lyceum van Craoiva. De verhouding met zijn familie van vaderskant is niet goed, vooral niet met zijn stiefmoeder, die niet van de kinderen houdt en uiteindelijk Eugènes zus het huis uit jaagt. Deze gaat vervolgens weer bij haar moeder wonen, die zich ondertussen in Boekarest had gevestigd. Eugènes vader betaalde, hoewel hij rijk was geworden, geen enkele alimentatie. In 1926 verlaat Eugène na een heftige ruzie het vaderlijk huis om ook bij zijn moeder te gaan wonen, die ondertussen als bankemployee werkt. Wanneer Marilina stopt met leren aan het lyceum bezorgt haar moeder haar een baantje als typiste bij de bank. Marilina zal haar hele verdere leven in Roemenië doorbrengen. Ze trouwt twee keer en heeft geen kinderen. Na Eugènes terugkeer naar Frankrijk in 1938 zal ze nauwelijks contact meer met hem onderhouden. Eugène betrekt vervolgens een kamer bij de zus van zijn vader. Deze laatste geeft hem van tijd tot tijd wat geld, en gebruikt zijn connecties om hem een studiebeurs te bezorgen. Hij staat erop dat zijn zoon ingenieur wordt, maar Eugène toont meer interesse voor de literatuur, in het bijzonder de poëzie. In 1928 debuteert hij als dichter in het blad Bilete de papagal („Papegaaienblaadjes”), een dagelijks verschijnend blad dat bekend is om zijn minuscule formaat, en van 1929 tot 1933 studeert hij Frans aan de universiteit van Boekarest. Hij publiceert zijn eerste artikel (over Ilarie Voronca) in het blad Zodiac in 1930. In zijn studententijd leert hij zijn latere vrouw Rodica Burileanu, studente filosofie en rechten, kennen. In 1931 publiceert hij Elegii pentru fiinte mici („Elegieën voor minuscule wezens”), een bundel door Francis Jammes beïnvloede gedichten. Tussen 1928 en 1935 publiceert hij artikelen in de bladen Vremea, Azi, Floarea de Foc, Viata Literara, România Literara, het antifascistisch weekblad Critica, Axa, Fapta, Ideea, Româneasca en Zodiac.

1933 — schrijft stukken voor de bladen Facla en Universul Literar.

1934 — Publicatie van Nu („Nee”, artikelen en dagboekbladen). Deze bundel tegendraadse kritieken, uitgevoerd met veel verve en sarcasme, veroorzaakt een enorm schandaal in de Roemeense literaire wereld door zijn vernietigende, subversieve teneur die gericht is tegen de heilige huisjes van de Roemeense literatuur: Tudor Arghezi, Ion Barbu, Camil Petrescu, Mircea Eliade. Het werk krijgt een prijs van de Uitgeverijen van de Koninklijke Stichtingen, toegekend door een jury voorgezeten door de criticus en literatuurtheoreticus Tudor Vianu.

8 juli 1936 — huwelijk met Rodica Burileanu. Huwelijksreis naar Constanţa en Griekenland. Drie maanden later sterft zijn moeder aan een hersenbloeding. Eugène werkt dan als leraar Frans in Cernavoda. Hij geeft vervolgens les aan het orthodoxe seminare van Curtea de Arges, en daarna aan het centraal seminarie in Boekarest. Hij is verbonden aan het Ministerie van Onderwijs waar hij de dienst buitenlandse contacten leidt.

Van 1937 tot 1938 is hij verantwoordelijk voor de rubriek kritieken van het blad Facla. Ook schrijft hij voor Universul Literar, het culturele dagblad Rampa en Parerile Libere.

Over zijn vader: „De laatste keer dat ik hem heb gezien was na mijn studie. Ik was al getrouwd. Hij had ontzag voor de staat, ik haatte de staat. Hij noemde me een jodenvriend – het is beter een jodenvriend te zijn dan een kl—zak!”

Ionesco’s artikel ‘Le vocabulaire de la critique’ verschijnt in Vremea in 1938. Hetzelfde jaar ontvangt hij van de Roemeense regering een beurs om in Parijs te gaan werken aan een doctoraalscriptie (die hij nooit zal voltooien) over de thema’s Zonde en Dood in de Franse poëzie na Baudelaire. In Parijs ontwikkelt hij interesse voor de geschriften van Emmanuel Mounier, Berdiaev, Jacques Maritain en Gabriel Marcel.

In 1939 ontmoet hij Henri Thomas en de groep rond het blad Esprit. Volgt een reis naar Marseille (contacten met Les Cahiers du Sud en Léon-Gabriel Gros). Vanuit Parijs stuurt Eugène rapportages naar het prestigieuze literaire en wetenschappelijke maandbladViata Româneasca. Keert voor een bezoek terug naar La Chapelle-Anthenaise.

Bij het uitbreken datzelfde jaar van de Tweede Wereldoorlog keert Ionesco terug naar Roemenië. Hij werkt als leraar Frans aan zijn oude college, Sfântul Sava in Boekarest. Gezien de situatie in Roemenië dat de zijde van de As-mogendheden heeft gekozen, wordt overwonnen en bezet, betreurt hij het bitter Frankrijk te hebben verlaten, en na diverse mislukte pogingen lukt het hem uiteindelijk, in mei 1942, met zijn vrouw terug te keren naar Frankrijk, met dank aan vrienden die hem helpen de benodigde papieren te bemachtigen. Ionesco en zijn vrouw wonen vooreerst in het Hôtel de la Poste in Marseille; grote financiële problemen. Eugène vertaalt, en schrijft een inleiding voor, de roman Urcan Batrânul („Vader Urcan”) van Pavel Dan (1907–1937), en wordt toegevoegd aan de culturele dienst van het Roemeens koninklijk gezantschap in Vichy. Hij zal daar uiteindelijk cultureel attaché worden. Zijn dochter Marie-France wordt geboren op 26 augustus 1944.

In maart 1945 verhuist het gezin naar 38 Rue Claude-Terrasse, Parijs XVI, waar ze zullen blijven wonen tot 1960. In die periode is het leven moeilijk en het werk schaars. Ionesco werkt als corrector bij een uitgever van administratieve uitgaven. Van 1945 tot1949 vertaalt hij de werken van Urmoz (1883–1923), Roemeens dichter en voorloper van surrealisme, absurde literatuur en anti-proza. Het gezin Ionesco ontvangt in deze periode financiële ondersteuning van een familielid.

Eugènes vader sterft in oktober/november 1948, twaalf jaar na zijn moeder. Hij ontvangt niet het minste deel van de erfenis.

In datzelfde jaar begint Ionesco te schrijven aan het stuk dat La Cantatrice chauve („De kale zangeres”) zal gaan heten, en dat voor het eerst zal worden opgevoerd op 11 mei 1950 in het Théâtre des Noctambules in de regie van Nicolas Bataille. Het was verre van een succes. Slechts een handvol intellectuelen waardeerden het en ondersteunden hem. Ionesco bezoekt Breton, Buñuel, Adamov en Mircea Eliade. Hij laat zich naturaliseren tot Frans staatsburger.

Op 4 augustus 1950 speelt Ionesco de rol van Stepan Trofimovitsj in De bezetenen van Dostojevski, opnieuw onder regie van Nicolas Bataille. Hij associeert zich, geleid door zijn gevoel voor humor, avontuur en nihilisme, met het Collège de Pataphysique („Patafysisch College”) met Boris Vian, Raymond Queneau, Jacques Prévert, Marcel Duchamp en Michel Leiris. Een groot aantal van zijn werken zullen worden uitgegeven in de reeks Cahiers du Collège de Pataphysique.

In 1954 is Ionesco de eerste die de eer te beurt valt gelauwerd te worden met de Prix Alphonse Allais. Hij ontvangt in Honfleur zelfs de zeldzame literaire onderscheiding ‘Wereldlijke prijs van de Allaisiaanse hovenierskunst’. Het Patafysisch College is niet vreemd aan deze gebeurtenissen. 1958 was het jaar van de ‘Londense controverse’, waarin Ionesco zijn werken en zijn visie op het toneel verdedigt in een heftige polemiek met de Engelse criticus Kenneth Tynan van de Observer. In 1959 neemt hij deel aan de Gesprekken van Helsinki over het avantgardistisch toneel. Hetzelfde jaar ontvangt hij de prijs der kritiek van het Festival van Tours voor de film Monsieur Tête.

Van 1960 tot 1964 woont de familie Ionesco op 14 Rue de Rivoli, Parijs I. Hij wordt tot Chevalier des Arts et Lettres (Ridder der Kunsten en Letteren) geslagen in 1961, en ontvangt in 1963 de Grand Prix Italia voor de balletversie van La Leçon. In 1963 keert hij kortstondig terug naar de omgeving van zijn gelukkige jeugd, La Chapelle-Anthenaise. De molen wordt alleen nog maar bewoond door een opzichter. Marie (ondertussen 73) heeft het huis verkocht, en Robert is vertrokken. Het was voor hem een korte terugkeer in het verloren paradijs.

1965 — reis aan boord van de pakketboot France. Tijdens deze reis wordt Délire à deux, in de regier van Nicolas Bataille, opgevoerd.

1966 — Conferentie annex spektakel in het Théâtre de France, waarin Maria Casarès, Jean-Louis Barrault en Ionesco ongepubliceerde teksten voorlezen. Hetzelfde jaar ontvangt Ionesco de Grand Prix du Théâtre van de Société des Auteurs voor zijn hele werk. Hij ontvangt ook de Prix du Brigadier voor La Soif et la Faim van de Comédie française, uitgereikt in de Italiaanse ambassade.

Op 8 mei 1969 ontvangt Ionesco de Prix littéraire prince Pierre de Monaco en de Medaille van Monaco, en in december de Grand Prix national du théâtre.

1970, 22 jan. — Eugène Ionesco wordt in de Académie française gekozen op de plaats die vrijkomt door het heengaan van Jean Paulhan, en wordt Ridder van het Légion d’Honneur. Tevens ontvangt hij de Oostenrijkse Grote Prijs van de Europese Literatuur.

1971, 25 feb. — Opname in de Académie française. Inaugurele rede van Ionesco en antwoordrede door Jean Delay. In 1972 spreekt Ionesco het openingswoord uit van het Festival van Salzburg.

Op 30 april 1973 ontvangt hij de Prijs van Jeruzalem voor zijn gehele werk en Rhinocéros in het bijzonder, en in juni de Medaille van de stad Vichy. In 1974 ontvangt Ionesco een eredoctoraat aan de universiteit van Warwick (Groot-Britannië), en in maart 1975eveneens een van de universiteit van Tel-Aviv. Ter gelegenheid van de vijftigste jaargang van het Festival van Salzburg wordt hij in augustus 1976 geëerd met de Max Reinhardtpenning. In november van datzelfde jaar helpt hij met Tom Bishop, Emmanuel Jacquart, Françoise Koutilsky en Rosette Lamont aan de universiteit van New York een ronde-tafelconferentie organiseren voor 900 personen.

Gedurende tien dagen zijn een groot aantal Ionesco-specialisten bijeen in een kasteel in Normandië wanneer in Cerisy-la-Salle in augustus 1978 een Ionesco-Tiendaagse wordt gehouden, die de schrijver enkele dagen zal vereren met zijn aanwezigheid. Een forumgesprek wordt georganiseerd door Paul Vernois en Ionesco’s dochter Marie-France. De notities van deze manifestatie worden gepubliceerd onder de titel Ionesco: Situation et Perspectives. De auteur van deze site nam er ook deel aan, op persoonlijke uitnodiging van Ionesco.

In januari en februari 1982 geeft Ionesco een conferentie aan de universiteit van Bonn, waar hij de eretekenen van de Duitse Orde van Verdienste krijgt uitgereikt. Op 15 december van datzelfde jaar wordt het stuk Freshwater van Virginia Woolf uitgevoerd in het Centre Georges-Pompidou, ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van de Amerikaanse schrijfster. Het stuk is geregisseerd door Simone Benmussa, en Eugène en Rodica Ionesco hebben er rollen in. Het stuk zal ook worden opgevoerd in New York, Parijs, Londen en Spoleto.

In april 1983 is Ionesco de eregast bij de zevende bijeenkomst van de Amerikaans-Roemeense Academie van Kunsten en Wetenschappen, in Davis, CA. Martin Esslin en Emmanuel Jacquart zijn ook van de partij.

De gezondheid van Eugène Ionesco blijft broos. In februari 1984 wordt hij opgenomen in het ziekenhuis en ligt hij twee dagen in een diabetische coma. Niettemin onderneemt hij, later dat jaar, vele reizen, en doet hij conferenties in diverse Europese en Amerikaanse landen. Hetzelfde jaar wordt hij benoemd tot Officier in het Légion d’Honneur.

Op 16 april 1985 ontvangt Ionesco twee erepenningen, van Mayenne en van La Flèche, onderprefectuur van het dép. Sarthe. In mei ontvangt hij de Prix International d'Art contemporain van Monte Carlo. Ionesco is vervolgens jurylid bij de Filmbiënnale van Venetië, en ontvangt op 22 november de T.S. Eliot-Ingersoll-Prijs voor Creatieve Schrijfkunst in Chicago, in aanwezigheid van Saul Bellow en Mircea Eliade. Vervolgens begeeft hij zich naar Bern, waar hij actief deelneemt aan een bijeenkomst voor de rechten van de mens. In juli 1986 schildert hij in Sankt-Gallen, Zwitserland. Hij zal er het volgende jaar terugkeren.

Op 23 februari 1987 viert het Théâtre de la Huchette de dertigste jaargang van het Spectacle Ionesco, in het bijzijn van Eugène en Rodica Ionesco, alsmede diverse acteurs die in de loop der tijden de rollen in La Cantatrice chauve en La Leçon hebben gespeeld. In maart ontvangt Eugène de erepenning van de stad Parijs, en in oktober twee gouden penningen: die van Saint-Étienne en Saint-Chamond.

In februari 1989 wordt Eugène Ionesco opnieuw opgenomen in het ziekenhuis, wat hem verhindert persoonlijk aanwezig te zijn om de mensenrechten te verdedigen in Roemenië. Zijn dochter leest zijn aanklacht tegen het Roemeense regime in zijn plaats voor. Maar nog aan het eind van diezelfde maand zit hij de jury voor van de Pen Club, die de Vrijheidsprijs toekent aan de Tsjechoslowaakse toneelschrijver Václav Havel, die net vijf dagen tevoren tot negen maanden cel was veroordeeld voor het bijwonen van een bijeenkomst ter nagedachtenis aan Jan Palach. In maart tekenen 710 schrijvers, waaronder Ionesco en Beckett, een verklaring voor het recht op meningsuiting voor iedereen, ter ondersteuning van Salman Rushdie. Diezelfde maand ontvangen Ionesco en Jacques Mauclair ieder een Molière. 30 december, tenslotte, worden Ionesco en Cioran tot ereleden van de Roemeense Vereniging van Schrijvers benoemd.

'

Toneel

Samuel Beckett

Toneel is het gesproken woord dat op verschillende manieren tot ons zal komen en waar we hele belangrijke voorbeelden zullen krijgen.

Over de bekende Samuel Beckett zullen niet veel mensen weten dat hij een tante heeft gekend die heel erg goed  van grote invloed op de kleine Samuel Beckett kan zijn geweest. Die tante was dus tante Getrude en die had in de hoofdstad Londen eens samen met haar 2 jongere zusters model gestaan voor de Filippijnse kunstenaar Joser Rizal. Zij had haar hart verloren aan een zeer bijzondere Filippijnse man die uit een zeer arm en onderdrukt land afkomstig was. Deze man was een van de meest bijzondere mensen uit het verre Azie en dan vooral voor de Filippijnen. Zonder dat veel Europeanen het zullen weten is deze zeer Filippijnse  man van zeer grote invloed geweest in Europa. Buiten het feit dat deze man, in de meest letterlijke zin, in de Filippijnen, een heel ziekenhuis op poten had gezet, is hij een man geweest die zijn ideeen heeft uitgewisseld met veel Europese "helden"  waaronder Rudolf Steiner en Sigmond Freud. Maar ook is hij zonder twijfel van invloed geweest op de familie van Samuel Becket. Samuel Becket is uiteindelijk een groots Europees theatervertnieuwer geweest, die in een keer wereldwijd bekend kon worden met zijn stuk "WAITING for GODOT"

Van Rudolf Steiner zullen de meeste mensen gehoord hebben die hun kind op een vrije school hebben gestuurd. Een gedachtegang van Rudolf Steinder is dus naar grote waarschijnlijkheid van de Filippijnse Joser Rizal overgenomen.

De overeenkomst die Samuel Becket met zijn tante Getrude heeft gekend is de fascinatie met minderbedeelden in een samenleving. Jose Rizal  is de grote vrijheidstrijder geweest voor de zeer uitgebuitte Filippijnen. die door de Spanjaarden langere tijd zijn overmeesterd. Samuel Becket voelde zich dus ook zeer aangetrokken tot de minderbedeelden en ging een jaar lang om met de zwervers van Parijs. Na deze periode heeft hij zijn eerste grote toneelstuk geschreven, waar hij gelijk wereldberoemd is geworden. Dit was dus Wachten op meneer Godoth.

 

Joser Rizal was een zeer bjzonder mens die veel beroepen tegelijk had. Zo was hij  schrijver, dichter, dokter, chirurg. kunstenaar en buiten dat was hij zeer geliefd bij vele vrouwen, waaronder dus ook tante Getrude, de tante van Samuel Beckett.

 

 


Latere film-interpretatie van een paar jongere Italiaanse theatermakers die uitgingen van Pozzo en Lucky (6 jaar geleden)



Het theater van Lotte van der Berg

Naar aanleiding van het wonderlijke vertrek van haar vader poppenspeler Jozef van der Berg, iemand  die opeens het theater wilde verlaten, verwerkt dochter en regisseur Lotte van der Berg dit gegeven in haar voorstelling "Winterverblijf".

Theatervoorbeeld

Dirk Tanghe, voorbeeld in het Theater

“De Theatermaker” van  Dirk Tanghe.  Kijk op http://nl.wikipedia.org/wiki/Dirk_Tanghe

Dirk Tanghe is de zoon van regisseur Remi Tanghe, was de partner van actrice Karin Tanghe en vader van acteur Wietse Tanghe. Dirk Tanghe heeft zelf drie kinderen en woont in Gent. In 2006 maakte Dirk Tanghe nog een voorstelling over het leven van Camille Claudel (deze heb ik helaas niet gezien, maar het personage boeit me gelijk in hoge mate.) Dirk Tanghe had zeker veel met de regisseur Thomas Bernard, hij herkende in het verhaal van `De Theatermaker in zijn eigen verleden.

"De Theatermaker": Thomas Bernhard

Thomas Bernhard (geboren te Heerlen, op 9 februari 1931 — Gmunden, 12 februari 1989) was een Oostenrijks schrijver en een toonaangevend dramaticus. Hij werd geboren in de Vroedvrouwenschool te Heerlen. Moeder Herta Bernhard raakte in Oostenrijk zwanger van een man met wie zij niet gehuwd was, de timmerman Alois Zuckerstätter. Om de zwangerschap te verbergen, vertrok zij naar een vriendin in Rotterdam. In de Vroedvrouwenschool in Heerlen werd op 9 februari 1931 Thomas geboren. Bernhard had een zwakke gezondheid. In zijn vroege jeugd werd hij door zijn grootouders opgevoed, en in 1942 te Salzburg op pensionaat gestopt, waar hij boekhoudkunde volgde. Tussen 1951 en 1954 studeerde hij musicologie in Wenen, en volgde daarna in Salzburg les aan de Universität für Musik und Darstellende Kunst "Mozarteum" Salzburg. Ondertussen werkte hij als gerechtelijk verslaggever, en in 1957 publiceerde hij zijn eerste dichtbundel, Auf der Erde und in der Hölle. Het zijn sombere, evocatieve gedichten met een surrealistische inslag. Bernhard studeerde vervolgens dramaturgie te Salzburg, en ging in het dorpje Ohlsdorf wonen.Zijn grote doorbraak kwam met zijn eerste roman, Frost, over een student die in het vervallen, ijskoud mijnwerkersdorpje Weng een excentrieke schilder moet observeren, van wie beweerd wordt dat hij gek is. De troosteloze, grijze omgeving vol hondenkadavers is een metafoor voor de weerzinwekkendheid van de mensen in het algemeen, en de afstotelijke natuur van de beschaving. De roman was een revelatie, zij het op een zeer eigenzinnige wijze: het werk staat bol van de walging en de afkeer die Bernhard voor zijn vaderland voelde, en de erkenning die hem in Oostenrijk te beurt viel, heeft zijn oordeel over dit land nooit milder gemaakt. In 1965 won Bernhard de Bremer Literaturpreis. Hij werd vooral actief als toneelauteur, en schreef theaterstukken aan de lopende band. Stuk voor stuk zijn het verbolgen, verbitterde en duistere schilderingen van de eenzaamheid, vijandelijkheid en stompzinnigheid van de mens, die denkt te kunnen liefhebben, maar in feite op lange termijn alleen nog maar kan haten en verafschuwen. Meer nog, die haat is noodzakelijk, want walging is wat mensen in beweging houdt. Hiermee profileerde Bernhard zich als een uitgesproken cultuurpessimist, met bovendien bijzonder veel zwarte humor en sarcasme. Ein Fest für Boris leverde hem in 1970 de Georg-Büchner-Preis op. Bernhard bleef in aanzien stijgen, en was voortdurend op reis. Wanneer hij thuis was, trok hij zich terug in een onooglijk dorpje in Opper-Oostenrijk, waaraan hij een hekel had, maar er waren tenminste niet zoveel mensen. Men zag hem dikwijls in Weense koffiehuizen zitten; hij gaf maar zelden interviews, want hij hield niet van journalisten. Hij was een vrijgezel en misantroop, die met gezondheidsproblemen kampte, en koketteerde graag met zijn mensenhaat. Bernhard hield zich het liefst afzijdig uit maatschappelijke debatten, en cultiveerde zijn imago als de buitenstaander die het gemaakt had. Wanneer toneelstukken van hem in het Burgtheater werden opgevoerd, was zijn oordeel vaak vernietigend, ofschoon deze uitlatingen niet zelden een ironische ondertoon hadden. Minetti en Ritter, Dene, Voss schreef hij speciaal voor de gelijknamige acteurs. Zijn voortdurende afwijzing van Oostenrijk en zijn bewoners vonden hoofdzakelijk in intellectuele kringen resonantie; de stukken en romans van Bernhard zijn soms behoorlijk zware lectuur, met een opzettelijk elitaire houding. Bernhard vergt van zijn lezers een voldoende culturele bagage en vertrouwdheid met wetenschap, geschiedenis en zeldzaam vocabularium. De excentrieke Bernhard dreef het nihilisme van zijn generatie tot het uiterste; ook zelfmoord is een courant thema in zijn werk. In Alte Meister, een roman waarvan de vertelde tijd ternauwernood een uur of drie bedraagt en die zich in het Kunsthistorisches Museum van Wenen afspeelt — meer bepaald op een bankje vóór Man met witte baard van Tintoretto —, laat hij het hoofdpersonage, dat niet de verteller is, de hele menselijke cultuur tot schroot herleiden, in volzinnen die soms een hele bladzijde bestrijken en die Bernhards hypnotische, retorische vertelstijl die reeds in zijn lyriek tot uiting kwam, dik in de verf zetten. Waarom Bernhard zo pessimistisch was, en of dit door zijn persoonlijke ervaringen kwam, heeft na zijn dood tot enige speculaties geleid, toen zijn allereerste roman gepubliceerd werd, Auf der Höhe — Rettungsversuch, Unsinn. Bernhard had zich steeds tegen publicatie tijdens zijn leven verzet. De roman schijnt grotendeels autobiografisch te zijn; hij bestaat uit één enkele zin, die over bijna tweehonderd pagina's wordt uitgesmeerd en pas helemaal op het eind met een punt eindigt. Het is een verbitterde, zwaar melancholische woordenstroom, die een zwakke, kwetsbare jongeman toont die door iedereen in de steek wordt gelaten, nergens nog in kan geloven en aan alles een hekel krijgt. In de latere werken van Bernhard wordt de toon nog veel killer en afstandelijker. Een jaar vóór zijn dood ontketende Bernhard een schandaal met zijn toneelstuk Heldenplatz; hij beweerde dat het Oostenrijk van die tijd nog niets veranderd was ten opzichte van de tijd van het fascisme. Hij had echter ook verdedigers, die hem meer dan ooit loofden. Bernhard werd gehuldigd als een van de grootste auteurs van Oostenrijk. Hij wreekte zich op het land door middel van zijn testament, waarin hij stipuleerde dat, tot vijftig jaar na zijn dood, geen enkel van zijn toneelstukken op Oostenrijkse bodem mocht worden opgevoerd, wat inhoudt dat Bernhard tot 2039  niet in Oostenrijk gespeeld mag worden. Zijn erfgenaam heeft de voorwaarden in 1999 echter verlicht, en er worden inmiddels regelmatig werken van Bernhard in het Burgtheater opgevoerd.

Werken

  • 1957 Auf der Erde und in der Hölle (dichtbundel)
  • 1958 Unter dem Eisen des Mondes (dichtbundel)
  • 1958 In hora mortis (dichtbundel)
  • 1959 Die Rosen der Einöde (verhalenbundel)
  • 1963 Frost (roman)
  • 1964 Amras (verhalenbundel)
  • 1967 Verstörung (roman)
  • 1968 Ein Fest für Boris (toneel)
  • 1968 Ungenach (vertelling)
  • 1969 Watten (roman)
  • 1970 Das Kalkwerk (roman)
  • 1971 Midland in Stilfs (roman)
  • 1971 Der Italiener (toneel)
  • 1972 Der Ignorant und die Wahnsinnige (toneel)
  • 1974 Die Jagdgesellschaft (toneel)
  • 1974 Die Macht der Gewohnheit (toneel)
  • 1975 Korrektur (roman)
  • 1975 Der Präsident (toneel)
  • 1975 Die Ursache. Eine Andeutung (roman)
  • 1976 Der Keller (roman)
  • 1977 Minetti (toneel)
  • 1978 Immanuel Kant (toneel)
  • 1978 Der Atem (roman)
  • 1981 Die Kälte (roman)
  • 1982 Wittgensteins Neffe (roman)
  • 1982 Ein Kind (roman)
  • 1983 Der Schein trügt (toneel)
  • 1984 Holzfällen. Eine Erregung (roman)
  • 1984 Ritter, Dene, Voss (toneel)
  • 1985 Alte Meister (roman)
  • 1986 Auslöschung. Ein Zerfall (roman)
  • 1988 Heldenplatz (toneel)
  • 1990 Auf der Höhe — Rettungversuch, Unsinn (postume roman)

 

(2e) Biografie Thomas Bernhard ‘Es ist alles lächerlich, wenn man an den Tod denkt’

Nicolaas Thomas Bernhard is een Oostenrijkse toneel- en romanschrijver en dichter. Op 9 februari 1931 wordt hij geboren te Heerlen als onechtelijk kind van Herta Fabjan (1904-1950) en de timmerman Alois Zuckerstätter (1905–1940). Hij wordt grotendeels door zijn grootouders opgevoed, in Wenen en Seekirchen. In 1947 gaat Bernhard van het Johanneum Gymnasium in Salzburg af om te werken bij een kruidenier in een donkere, vochtige kelder. Dit is waar Bernhard zijn eerste longinfectie oploopt; het begin van een aandoening die hem de rest van zijn leven zal parten spelen. Op een gegeven moment is hij zo ziek dat hij door de artsen ten dode wordt opgeschreven. Hij overleeft zijn longziekte ternauwernood en brengt twee jaar door in verschillende klinieken. In 1949 in een tuberculosesanatorium begint hij, na het overlijden van zijn grootvader, te schrijven. Eenmaal hersteld begint hij ook weer met studeren: muziek en theater aan de Mozart Academie in Salzburg, waar hij in 1957 als regisseur afstudeert. Tijdens zijn studie begint Bernhard te werken als journalist voor onder andere de kranten Socialist Demokratisches Volksblatt en Die Furche. Bernhard geeft zelden interviews en van zijn persoonlijke leven is weinig bekend. In zijn biografieën noemt hij slechts twee mensen die er in zijn leven echt toe doen: zijn grootvader en zijn levensgezel Frau Hedwig Stavianicek. Bernhards grootvader, de (niet succesvolle) schrijver Johannes Freumbichler, bracht Bernhard als kind al in contact met grote kunstenaars en denkers als Schopenhauer, Mozart, Hegel, Rembrandt, Shakespeare en Kant. Ook stimuleert hij Bernhard om muziek en stemlessen te volgen. Zijn onorthodoxe en intellectuele opvoeding is van grote invloed geweest op Bernhard. Uren achtereen sprak Freumbichler over filosofie, musicologie en politiek. Aan het ziekbed van Bernhard zet Freumbichler dit voort en leert hem, naar eigen zeggen, de strategie om zijn ziekte te overleven. Toen Freumbichler in 1949 overleed kreeg Bernhard, toepasselijk, zijn belangrijkste bezit: zijn typemachine.Hedwig Stavianicek, die zevenendertig jaar ouder was dan Bernhard, was voor hem, naast zijn grootvader, een centraal figuur in zijn leven. Bernhard is nooit getrouwd geweest, maar beschouwde Stavianicek als zijn lebensmensch, zijn levensgezel. Stavianicek had voor hem altijd een kamer klaar in Wenen, en onderhielt hem financieel. De relatie tussen Bernhard en Stavianicek blijft tot op de dag van vandaag obscuur. Stavianicek is  twee keer getrouwd geweest, maar was al weduwe toen zij Bernhard leerde kennen. Ze stierf in 1984, vijf jaar voor dat Bernhard overleed. Bernhard hield zich het liefst afzijdig van maatschappelijke en politieke debatten en was altijd uiterst kritisch op opvoeringen van zijn toneelstukken in het Burgtheater. Na een lang nomadenbestaan kocht Bernhard halverwege de jaren zestig een oude boerderij in Obernathal, een klein gehucht in Opper Oostenrijk. Ondanks zijn afkeer van de stad en zijn inwoners werd hij nog vaak gezien in modieuze kunstenaarscafés in Wenen. Bernhard was een zeer productieve schrijver. Door zijn longziekte was het leven voor hem letterlijk te kort om het rustig aan te doen. Hij schreef maar liefst vijftien romans, elf toneelstukken en zes gedichten- en verhalenbundels. Zijn grote doorbraak kwam met zijn eerste roman,Frost (1963), over een student die in het vervallen, ijskoud mijnwerkersdorpje Weng een excentrieke schilder moet observeren, van wie beweerd wordt dat hij gek is. In dit werk wordt Bernhards afkeer van Oostenrijk en haar volk duidelijk, iets dat zich in al zijn verdere werk voortzet. Verder laten Bernhards romans zich kenmerken door een grote fascinatie voor de misvormde, uitgestotene, zwakzinnige en mislukte mens. Doordat hij zelf zijn leven lang een patiënt was en door zijn opnames in klinieken en ziekenhuizen werd geconfronteerd met de zwakkeren in de samenleving ontwikkelende hij een fascinatie voor deze groep. Ook schroomde hij niet taboes aan te kaarten; zo zegt de protagonist in zijn roman Ja (1978) ‘ja’ tegen zelfmoord. Bernhard's carrière als toneelschrijver begon in 1970, net als de samenwerking met de toneelregisseur Claus Peymann, die Bernhards eerste toneelstuk, Ein Fest für Boris, ensceneerde voor het Hamburgse Schauspielhaus. Bernhards toneelstukken zijn veelal absurdistisch, en doen denken aan stukken van Ionesco en Beckett. Vanaf de jaren zeventig verwerft Bernhard steeds meer roem als toneelschrijver met succesvolle werken als Die Jagdgesellschaft (1974), Die Macht der Gewohnheit (1974), Der Präsident (1975), Minetti (1976), geschreven voor de Duitse acteur Bernhard Minetti. Zijn laatste toneelstuk Heldenplatz (1988) zorgde, nog vóór de première in het Weense Burgtheater, voor heel wat opschudding. Bernhard legt in dit stuk de nadruk op de zere plek van de Oostenrijkse geschiedenis: het nazisme. In 1975 begint Bernhard met Die Ursache aan zijn autobiografische serie, die zich voortzet in Der Keller (1976), Der Atem. Eine Entscheidung (1978), Die Kälte (1981) en Ein Kind (1982). Bernhard nam uiteindelijk de ultieme wraak op het land dat hij zo verachte door vast te stellen in zijn testament dat, tot vijftig jaar na zijn dood, geen van zijn toneelstukken op Oostenrijkse bodem mocht worden opgevoerd. Dit houdt in dat Bernhard tot 2039 niet in Oostenrijk gespeeld mag worden. Zijn erfgenaam heeft de voorwaarden in 1999 echter verlicht, en er worden inmiddels regelmatig werken van Bernhard in het Burgtheater opgevoerd. Bernhard overleed op 12 februari 1989 in Gmunden. Zijn overlijden werd pas bekend gemaakt na zijn begrafenis.

Bronnen

http://www.thomasbernhard.org  Wikipedia http://www.kirjasto.sci.fi/bernhard.htm

De bijzondere vrouw: Camille Claudel

Haar jeugd lijkt niet zo liefdevol te geweest, vooral omdat haar moeder nooit over het verdriet is gekomen van haar eerstgeboren zoon die slechts 2 weken heeft geleefd. Camille was het tweede kind, maar helaas voor de moeder geen zoon. Om de pijn enigszins te verzachten kreeg de baby de onzijdige naam Camille. Camille was echter bijzonder begaafd. Als klein kind boetseerde ze de mensen om zich heen in klei. Haar vader merkte haar talent op en liet haar bij de beeldhouwer Alfred Boucher lessen volgen.

Camille Claudel was een Frans beeldhoudster die op 8 december 1864 geboren  is in  het kleine dorpje Fère-en-Tardenois  en gestorven op 19 oktober 1943 in het plaatsje Montdevergues.  In 1881 verhuisde zij met haar familie naar Parijs. Camille ging naar de Académie Colorossi (vrouwen werden toen nog niet toegelaten tot de Académie des Beaux-Arts). Vervolgens huurde ze samen met een paar bevriende kunstenaressen van de Académie Colorossi een atelier waar ze zelfstandig konden werken. Elke week beoordeelde Alfred Boucher hun werk. Op een dag nam Alfred Boucher de directeur van de Académie des Beaux-Arts mee, die bij het zien van Camilles werk zei "u heeft les gehad van meneer Rodin", maar Camille had Rodin op dat moment nog niet ontmoet. In 1882 - Camille was 18 jaar en had haar eerste beeldhouwwerk tentoongesteld op de Salon - vroeg Boucher (die de Prix de Rome had gewonnen) aan Rodin, op dat moment 42 jaar oud, of hij zijn taak wou overnemen om het werk van Camille en haar vriendinnen te beoordelen. Rodin was erg gecharmeerd van Camille en haar talent en vroeg of zij zijn leerlinge wil worden. Na enige tijd was zij niet alleen meer zijn leerlinge, maar ook zijn rechterhand, muze en maîtresse geworden. Rodin kon niet meer zonder haar, getuige de brieven die van hem bekend zijn.Tot 1892 werkte Camille zij aan zij met Rodin in zijn atelier. Naast de beroemde werken van Rodin, als De kus, De Denker, De Burgers van Calais of Balzac, ontstond onder de handen van Camille het beeld Sakountala. In 1893 besloot ze voor zichzelf te gaan werken, omdat ze met Rodin samen niet genoeg tijd en energie had voor haar eigen creativiteit. Bovendien verweet ze Rodin haar gebruikt te hebben. Vanaf dat jaar ontstonden haar eigen beelden, als La petite Châtelaine, Clotho, L'Age Mur, l'Implorante, l'Abandon en La Valse. Over Camille Claudels krankzinnigheid bestaan verschillende lezingen: een romantische, beïnvloed door het boek van Anne Delbée en de film Camille Claudel (film) van Bruno Nuytten uit 1988 met Isabelle Adjani (als Camille) en Gérard Depardieu (als Auguste Rodin) en een waarschijnlijk meer objectieve[1]. Hieronder volgt de romantische lezing. Camilles ergernis voor Rodin werd langzaam omgezet in haat en ze wilde niets meer met hem en zijn wereld te maken hebben. Ze ging zich isoleren, werd achterdochtig en wantrouwde steeds meer mensen. Weinig mensen waren haar tot steun, ook haar eigen familie niet. Haar moeder vond haar gedrag schandalig, haar zus was inmiddels getrouwd, haar broer Paul was te druk begaan met zijn eigen internationale carrière in de diplomatie; alleen haar vader stond achter haar beslissing om kunstenares te worden, maar die was al oud en stierf op 2 maart 1913. Toen was Paul hoofd van de familie en hij besloot dat het zwarte schaap van de familie, zijn zus Camille, het beste naar een krankzinnigengesticht kan: ze is immers paranoïde. En zo werd Camille, niet eens op de hoogte gebracht van de dood van haar vader, op maandag 10 maart 1913 overmeesterd in haar atelier om voor de rest van haar leven achter tralies te verdwijnen. Paul schreef in zijn dagboek dat hij als waar katholiek een goede taak had volbracht en dat het niet aan vrouwen is om geniaal te zijn. Hij als man was toen aan de beurt. Tijdens de 30 jaar opsluiting kwamen moeder en zus niet één keer op bezoek; Paul enkele keren. In de medische dossiers kwam naar voren dat Camille inderdaad paranoïde was, maar in 1915 genezen was verklaard en de inrichting mocht verlaten. Dit weigerden haar moeder en Paul en dus moest Camille noodgedwongen blijven. Haar brieven naar het thuisfront zijn aangrijpend en getuigen van een gezonde, maar zeer verdrietige geest. Wanneer Camille op 19 oktober 1943 in alle eenzaamheid haar laatste adem uitblaasde, waren haar moeder en zus al enige tijd overleden. Noch Paul, noch andere familieleden namen de moeite om naar haar begrafenis te gaan. Hij liet haar niet bijzetten in het familiegraf in Villeneuve-sur-Fère, ook niet nadat hij in de jaren 1950 een brief had ontvangen waarin hem verzocht werd te bepalen wat er met de stoffelijke resten van zijn zus diende te gebeuren. Pauls kinderen troffen deze brief in 1955 in de nalatenschap van hun vader aan en wisten niet eens dat zij een tante hadden. Zij hebben toch maar een gedenkteken laten plaatsen bij het familiegraf.                   Het Musée Rodin te Parijs toont een deel van haar beeldhouwwerken in een aparte zaal.

Bron http://nl.wikipedia.org/wiki/Camille_Claudel  Deze pagina is het laatst bewerkt op 13 sep 2012 om 00:11.

Voor haar is later een speciale vereniging opgericht. Deze komen naar buiten met een Franstalige website die te vinden is op http://www.camilleclaudel.asso.fr/

Maak jouw eigen website met JouwWeb